Het was in Jeruzalem, in de tijd van de tweede Tempel, bijna 2200 jaar geleden, dat de gebeurtenissen plaatsvonden die wij ieder jaar met Chanoeka herdenken. Het joodse volk dat gedeeltelijk uit de Babylonische gevangenschap naar het land van Israël was teruggekeerd, had de Tempel herbouwd. Maar het bleef afhankelijk van het overheersende gezag. Eerst van het Perzische keizerrijk en later van Alexander de Grote.
Na de dood van Alexander werd zijn reusachtige rijk onder de generaals verdeeld. Na een strijd waarin alle volkeren van het Midden-Oosten werden meegezogen kwam Israël onder het gezag van Egypte en weer later van het Syrische Koningshuis der Seleuciden.
De “Krankzinnige Man”
Aanvankelijk was de heerschappij van de Seleuciden nog wel vriendelijk, maar dat veranderde toen er een nieuwe koning, Antiochus IV, kwam die een bloedige oorlog tegen de joden begon. Deze oorlog bedreigde niet alleen het fysieke bestaan van de joden, maar vormde ook een gevaar voor hun spirituele leven.
Tijdens de jaren van Griekse en andere overheersing hadden veel joden zich aangesloten bij vergriekste, hedonistische manier van leven. Deze joodse Hellenisten waren bereidwillige pionnen in het plan van Antiochus om ieder spoor van de joodse religie te vernietigen. De Tempel werd bestormd, ontwijd en beroofd van alle schatten. Talloze onschuldige mensen werd afgeslacht; de overlevenden werden hoge belastingen opgelegd.
Antiochus plaatste op het heilige altaar een afgodsbeeld van Zeus en dwong de joden voor dit beeld te buigen onder bedreiging van de dood. Hij verbood de heilige tradities van het joodse volk, zoals de Sjabbat en de briet-miela. Antiochus ging zelfs zover dat hij zichzelf tot god uitriep. Hij noemde zich Antiochus Epiphanes, Antiochus de goddelijke. Maar zelfs zijn eigen onderdanen bespotten hem en noemden hem Antiochus Epimanes, Antiochus de krankzinnige.
In iedere stad werden altaren opgericht met beelden van Griekse goden en godinnen. Soldaten hielden joden aan en dwongen hen tot het brengen van offers en tot andere immorele handelingen die in de Griekse cultuur gebruikelijk waren. Doordat de grip van de soldaten van Antiochus op het joodse volk steeds groter werd, dreigde het Jodendom van Tora en Traditie ten onder te gaan. Maar een heldendaad in Modi’in, een dorpje ten westen van Jeruzalem, bracht de ommekeer.
Mattitjahoe, leider van de familie van de Chasjmonaiem, tartte de Syrische soldaten en weigerde op de eisen van de soldaten in te gaan. Geholpen door zijn vijf zonen viel hij de soldaten aan, doodde de afgodendienaren en vernietigde alle afgodsbeelden. Met de uitroep “Dat allen die met G’d zijn, mij zullen volgen”, trok hij zich met een toenemend aantal aanhangers terug in de heuvels, waar hij een strijdmacht vormde om daarmee Antiochus te weerstaan en de onderdrukking te beëindigen.
De Guerrilla strijd
Het leger van Mattitjahoe, na diens dood onder het bevel van zijn zoon Jehoeda de Macabee’er, groeide dagelijks in aantal en in kracht. Op het wapenschild stonden de woorden: Wie onder de machtigen is gelijk aan U, de G’d?
‘s Nachts werden de Syrische troepen aangevallen en uiteengeslagen, waarna Jehoeda zijn leger weer terugtrok in de heuvels. Met een groep van zesduizend soldaten versloeg hij een zwaarbewapend leger van zeven en veertigduizend Syriers.
Woedend zond Antiochus een nog grotere strijdmacht achter hen aan. In een miraculeuze veldslag in Beet Tzoer versloegen de joodse strijdkrachten ook dit leger.
Van Beet Tzoer trok het joodse leger naar Jeruzalem, bevrijdde de stad en heroverde de heilige Tempel. Alle afgodsbeelden werden verwijderd, het altaar werd herbouwd en alles werd gereed gemaakt om de Tempeldienst te kunnen hervatten, waaronder het dagelijks aansteken van de menora.
Er bleek nog slechts één klein kruikje met reine olijfolie te zijn overgebleven, net genoeg voor één dag; het aanmaken van nieuwe olie zou meer dan een week kosten. Vol vertrouwen, met vreugde en dankbaarheid, staken de Macabeeërs de menora met het beetje olie aan en zo wijdden zij de Tempel weer in. Het wonder geschiedde dat, zoals ook niet was gebeurd met het geloof van de joden, de olie niet opbrandde. De vlammen bleven acht volle dagen helder branden als eeuwige herinnering aan deze wonderbaarlijke overwinning waarmee aan de religieuze vervolging een einde was gekomen.